Chevrolet Cruze (J300) Instructieboekje (2008-2016): Velgen en banden

Conditie van banden en velgen

Zo langzaam mogelijk en onder een rechte hoek over obstakels rijden. Het rijden over scherpe randen kan schade aan banden en velgen tot gevolg hebben. Banden niet tegen de stoeprand klemmen.

De wielen regelmatig op beschadiging controleren. Bij beschadigingen of abnormale slijtage de hulp van een werkplaats inroepen.

Winterbanden

Winterbanden verhogen de veiligheid bij temperaturen onder 7 °C en moeten daarom op alle wielen worden gemonteerd.

De sticker met de maximumsnelheid in overeenstemming met de geldende wetgeving in uw land in het gezichtsveld van de bestuurder aanbrengen.

Banden met de maten 205/60 R 16, 215/50 R 17 en 225/50 R17 kunnen als winterband worden gebruikt.

Banden met de maten 215/60 R 16 en 225/55 R16 mogen niet als winterband worden gebruikt.

Aanduidingen op banden

Bijv. 215/60 R 16 95 H

215 = Bandbreedte in mm

60 = Hoogte-breedteverhouding (bandhoogte t.o.v. bandbreedte) in %

R = Type koordlagen: Radiaal

RF = Type: RunFlat

16 = Velgdiameter in inches

95 = Kengetal voor draagvermogen,

95 komt bijv. overeen met 690 kg

H = Kenletter voor snelheid

Kenletter voor snelheid:

Q = maximaal 160 km/u

S = maximaal 180 km/u

T = maximaal 190 km/u

H = maximaal 210 km/u

V = maximaal 240 km/u

W = maximaal 270 km/u

Bandenspanning

De bandenspanning minstens om de 14 dagen en vóór elke lange rit bij koude banden controleren. Het reservewiel niet vergeten, mits aanwezig.

Draai het ventieldopje los.

Bandenspanning

Bandenspanning en op het label in de portieropening bestuurderszijde.

De voorgeschreven bandenspanning geldt bij koude banden. De waarde geldt voor zowel zomer- als winterbanden.

Reservewiel altijd oppompen tot de bandenspanning bij maximale belading.

De ECO-bandenspanning helpt brandstof te besparen.

Een onjuiste bandenspanning beïnvloedt de veiligheid, het weggedrag, het rijcomfort en het brandstofverbruik negatief en verhoogt de bandenslijtage.

De bandenspanningswaarden verschillen afhankelijk van diverse opties.

Ga voor de juiste bandenspanningswaarde als volgt te werk:

  1. Bepaal de aandrijfas en de carrosserievariant.
  2. Bepaal de code van de motor-ID.

    Motorgegevens.

  3. Bepaal het betreffende type band.

De bandenspanningstabellen vermelden alle mogelijke bandencombinaties.

Raadpleeg voor de voor uw auto goedgekeurde banden het bij de auto geleverde EC-keurmerk of andere bij de auto geleverde voertuigdocumenten.

De bestuurder is verantwoordelijk voor het goed bijstellen van de bandenspanning.

Waarschuwing Een te lage bandenspanning kan aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne beschadigingen, wat bij hoge snelheden loslatende loopvlakken en zelfs klapbanden kan veroorzaken. 

Bandenspanningscontrolesysteem

Het bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) gebruikt radio- en sensortechnologie om de bandenspanningswaarden te controleren. De TPMS-sensoren bewaken de bandenspanningswaarden en verzenden deze naar een ontvanger in de auto.

Elke band, ook de reserve (indien aanwezig), moet elke maand in koude staat worden gecontroleerd en op de door de autofabrikant op het typeplaatje of het label bandenspanning aanbevolen spanning worden gebracht. (Als uw auto banden met een andere maat heeft dan aangegeven op het typeplaatje of het label bandenspanning, moet u voor die banden de juiste bandenspanning bepalen.)

Als extra veiligheidsfunctie is uw auto uitgerust met een TPMS waarbij er een verklikkerlichtje lage bandenspanning oplicht wanneer de spanning in één of meer van uw banden veel te laag is.

Ook wanneer het verklikkerlichtje lage bandenspanning oplicht, moet u bij de eerstvolgende gelegenheid stoppen, uw banden controleren en ze op de juiste spanning brengen. Bij een veel te lage bandenspanning raakt de band oververhit en kan deze defect raken. Bovendien neemt bij een te lage bandenspanning het brandstofverbruik toe, slijt het loopvlak sneller en rijdt en remt de auto wellicht minder goed.

Let op: het TPMS komt niet in de plaats van goed onderhoud van de banden. De bestuurder is altijd zelf verantwoordelijk voor een de bandenspanningswaarden, zelfs als deze nog niet zo laag zijn dat het verklikkerlichtje lage bandenspanning van het TPMS oplicht.

Uw auto is ook uitgerust met een TPMS-storingslampje dat aangeeft wanneer het systeem niet goed werkt. Het TPMS-storingslampje werkt in combinatie met het c. Als het systeem een storing detecteert, knippert het verklikkerlichtje gedurende ongeveer één minuut en brandt daarna continu. Deze reeks houdt ook bij volgende starts zolang de storing bestaat aan.

Wanneer het storingslampje brandt, is het systeem wellicht niet in staat om een lage bandenspanning naar behoren te detecteren of te signaleren.

TPMS-storingen kunnen om diverse redenen voorkomen, zoals het aanbrengen van vervangende of andersoortige banden of wielen op de auto waardoor het TPMS niet goed werkt.

Controleer na het vervangen van één of meer banden of wielen op uw auto altijd het TPMS-storingslampje om na

te gaan of het TPMS met de vervangende of andersoortige banden en wielen goed blijft werken. Bediening bandenspanningscontrole.

Bediening bandenspanningscontrole

Deze auto kan zijn uitgerust met een bandenspanningscontrolesysteem (TPMS). De TPMS waarschuwt de bestuurder wanneer de bandenspanning laag is. Op elk samenstel van band en wiel, behalve reserveband en -wiel, zijn TPMS-sensoren gemonteerd.

De TPMS-sensoren bewaken de bandenspanning en verzenden de waarden ervan naar een ontvanger in de auto.

Bij het detecteren van een lage bandenspanning laat het TPMS het waarschuwingslampje bandenspanning laag A op de instrumentengroep branden. Stop zodra het waarschuwingslampje oplicht bij de eerstvolgende gelegenheid en breng de banden op de aanbevolen spanning zoals vermeld op het label bandenspanningswaarden.

Op het display van het Driver Information Center (DIC) verschijnt een bericht dat de spanning van de betreffende band moet worden gecontroleerd. Het waarschuwingslampje lage bandenspanning en het waarschuwingsbericht op het DIC verschijnen bij elke contactcyclus totdat de banden op de juiste spanning zijn gebracht.

Via het DIC kunt u de bandenspanningswaarden bekijken. Voor nadere informatie en details over de werking en de displays van het DIC.

Het waarschuwingslampje lage bandenspanning kan bij het starten van de auto bij koud weer oplichten en gaat dan onderweg uit. Dit kan een eerste indicatie zijn dat de bandenspanning laag wordt en dat de banden op de juiste spanning moeten worden gebracht. Een label vermeldt de maat van de originele banden en de juiste spanning voor de banden in koude staat. Zie ook Bandenspanningswaarden.

Het TPMS kan waarschuwen over een lage bandenspanning maar komt niet in de plaats van regulier onderhoud aan de banden.

Let op Bandafdichtingsmiddelen zijn niet allemaal hetzelfde. Een niet goedgekeurd bandafdichtingsmiddel kan de TPMS-sensoren beschadigen.

Schade aan TPMS-sensoren als gevolg van een onjuist bandafdichtingsmiddel valt niet onder de autogarantie.

Gebruik altijd alleen het door GM goedgekeurde bandafdichtingsmiddel.

Dit is verkrijgbaar bij uw dealer of is bij de auto meegeleverd.

Bandenreparatiesets af fabriek gebruiken een door GM goedgekeurd bandafdichtingsmiddel. Bij niet-goedgekeurde bandafdichtingsmiddelen kunnen de TPMS-sensoren beschadigd raken. Voor informatie over de bandenreparatieset en instructies.

Storingslampje en -bericht TPMS

Het TPMS werkt niet goed bij ontbreken van of defecten aan één of meer TPMS-sensoren. Als het systeem een storing detecteert, knippert het waarschuwingslampje lage bandenspanning A gedurende ongeveer één minuut en blijft het gedurende de rest van de contactcyclus branden. Er verschijnt ook een waarschuwingsbericht op het DIC. Het storingslampje en het waarschuwingsbericht op het DIC verschijnen bij elke contactcyclus totdat het probleem verholpen is.

Sommige situaties waarin deze kunnen verschijnen zijn:

  • Een van de banden is vervangen door de reserveband. De reserveband heeft geen TPMS-sensor. Na het vervangen van de volwaardige band en het koppelen van de sensoren moeten het storingslampje en het waarschuwingsbericht op het DIC verdwijnen. Zie "TPMSsensor koppelen" verderop in dit hoofdstuk.
  • Na het onderling verwisselen van de banden zijn de TPMS-sensoren niet of niet juist gekoppeld. Na het koppelen van de sensoren moeten het storingslampje en het waarschuwingsbericht op het DIC verdwijnen.

    Zie "TPMS-sensor koppelen" verderop in dit hoofdstuk.

  • Één of meer TPMS-sensoren ontbreken of beschadigd. Na het aanbrengen van de TPMS-sensoren en het koppelen van de sensoren moeten het storingslampje en het waarschuwingsbericht op het DIC verdwijnen. Laat het systeem door uw dealer nakijken.
  • De nieuwe banden of wielen hebben een andere maat dan de originele banden of wielen. Door banden en wielen met een andere maat dan aanbevolen werkt het TPMS wellicht niet goed.
  • Door elektronische apparaten of bij het rijden bij gebouwen waarin radiofrequenties van die van het TPMS worden gebruikt, kunnen de TPMS-sensoren defect raken.

Als het TPMS niet goed werkt, kan het geen te lage bandenspanning detecteren of signaleren. Laat het systeem door uw dealer nakijken als het storingslampje en het waarschuwingsbericht op het DIC verschijnen en dat zo blijft.

TPMS-sensor koppelen

Elke TPMS-sensor heeft een unieke identificatiecode. Na het onderling verwisselen van de banden of het vervangen van één of meer TPMS-sensoren moet de identificatiecode aan de positie van een nieuw(e) band/wiel worden gekoppeld. De TPMS-sensor moet na het vervangen van een reserveband door een volwaardige band met een TPMS-sensor alsnog worden gekoppeld. Bij de volgende contactcyclus moeten het storingslampje en het waarschuwingsbericht op het DIC verdwijnen. De sensoren worden, met een TPMS-programmeertool, in de volgende volgorde gekoppeld aan de posities van de banden/ wielen: band bestuurderszijde voor, band passagierszijde voor, band passagierszijde achter en bestuurderszijde achter. Laat het systeem door uw dealer nakijken.

Het koppelen van de de eerste band-/ wielpositie neemt twee minuten, het koppelen van alle band-/wielposities vijf minuten in beslag. Als het langer duurt, stopt het koppelen en moet het opnieuw worden gestart.

TPMS-sensor koppelen:

  1. Trek de handrem aan.
  2. Zet het contact bij uitgeschakelde motor op ON/RUN.
  3. Selecteer met de knop MENU het Informatiemenu voertuig op het Driver Information Center (DIC).
  4. Gebruik het kartelwieltje om op het scherm naar de menuoptie Bandenspanning te bladeren.
  5. Druk op de knop SET/CLR om het koppelen van de sensoren te starten.

    Er moet een bericht met de vraag of u wilt doorgaan verschijnen.

  6. Druk nogmaals op de knop SET/CLR om de selectie te bevestigen.

    De claxon klinkt twee keer om aan te geven dat de ontvanger in de herinleerstand staat en een bericht dat het koppelen actief is, verschijnt op het scherm van het DIC.

  7. Begin met de band aan de bestuurderszijde voor.
  8. Plaats de programmeertool tegen de wang van de band, in de buurt van het ventiel. Druk daarna op de knop om de TPMS-sensor te activeren.

    De claxon tsjilpt ter bevestiging dat de identificatiecode van de sensor aan deze positie van band en wiel gekoppeld is.

  9. Ga verder met de band aan de passagierszijde voor en herhaal de procedure zoals beschreven in stap 8.
  10. Ga verder met de band aan de passagierszijde achter en herhaal de procedure zoals beschreven in stap 8.
  11. Ga verder met de band aan de bestuurderszijde achter en herhaal de procedure zoals beschreven in stap 8. De claxon klinkt twee keer ter indicatie dat de identificatiecode van de sensor aan de band aan de bestuurderszijde achter gekoppeld is en dat het koppelen van de TPMS-sensoren voltooid is. Het bericht op het scherm van het DIC dat het koppelen actief is, verdwijnt.
  12. Zet het contact op LOCK/OFF.
  13. Breng alle vier de banden op de aanbevolen spanning zoals aangeduid op het label bandenspanning.

Profieldiepte

Regelmatig de profieldiepte controleren.

Om veiligheidsredenen de banden te vervangen wanneer een profieldiepte van 2–3 mm (4 mm voor winterbanden) is bereikt.

Om veiligheidsredenen mag het verschil in profieldiepte van banden op één as niet meer dan 2 mm zijn.

Verzorging van de auto

De wettelijk toegestane minimumprofieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer het profiel tot aan één van de slijtageindicatoren (TWI = Tread Wear Indicator) is afgesleten. De positie van de slijtage-indicatoren wordt aangeduid door merktekens op de zijwand van de band.

Is de slijtage voor groter dan achter, dan de voorbanden regelmatig omwisselen met de achterbanden. De draairichting van de wielen moet dezelfde als voorheen zijn.

Banden verouderen ook wanneer er niet mee gereden wordt. Wij raden u aan de banden om de 6 jaar te vervangen.

Banden- en velgmaat veranderen

Bij het gebruik van banden met een andere bandenmaat dan af fabriek gemonteerd, moeten mogelijk de snelheidsmeter en de voorgeschreven bandenspanning geherprogrammeerd worden en moeten er eventueel andere aanpassingen aan de auto worden verricht.

Na montage van banden met een andere bandenmaat de sticker met de bandenspanning laten vervangen.

Waarschuwing Het gebruik van ongeschikte banden of velgen kan tot ongelukken leiden en maakt de typegoedkeuring van het voertuig ongeldig. 

Wieldoppen

Gebruik wieldoppen en banden die door de fabriek voor de desbetreffende auto zijn goedgekeurd en daarmee aan alle eisen voor de desbetreffende combinatie van wielen en banden voldoen.

Indien geen wieldoppen en banden worden gebruikt die door de fabriek zijn goedgekeurd, mogen de banden niet voorzien zijn van een velgbeschermingsrand.

Wieldoppen mogen de koeling van de remmen niet belemmeren.

Waarschuwing Het gebruik van ongeschikte banden of wieldoppen kan tot plotseling drukverlies leiden met ongelukken als mogelijk gevolg. 

Sneeuwkettingen

Sneeuwkettingen

Sneeuwkettingen zijn alleen toegestaan op de vooras.

Sneeuwkettingen zijn alleen toegestaan op de bandenmaat 205/60 R16.

Sneeuwkettingen zijn niet toegestaan op de bandenmaten 215/50 R 17, 215/60 R 16, 225/50 R17 en 225/55 R 16.

Gebruik altijd kettingen met fijne schakels waardoor het loopvlak en de binnenkanten (inclusief kettingslot) met niet meer dan 10 mm toenemen.

Waarschuwing Beschadigingen kunnen een klapband veroorzaken. 

Bandenreparatieset

Lichte beschadigingen van de loopvlakken van de banden kunnen met de bandenreparatieset worden verholpen.

Vreemde voorwerpen niet uit de banden verwijderen.

Beschadigingen die groter zijn dan 4 mm of die in de bandwang dichtbij de velg zitten, kunnen niet met de bandenreparatieset worden verholpen.

Waarschuwing Niet sneller rijden dan 80 km/u.

Niet langdurig gebruiken.

Bestuurbaarheid en rijeigenschappen worden mogelijk nadelig beïnvloed. 

Bij bandenpech:

Handrem aantrekken, eerste versnelling, achteruitversnelling of P inschakelen.

Sneeuwkettingen

De bandenreparatieset zit in een opbergvak onder de vloerafdekplaat van de bagageruimte.

  1. Haal de bandenreparatieset uit het opbergvak.
  2. Verwijder de compressor.

Verzorging van de auto

3. Verwijder de aansluitkabel en de luchtslang uit de opbergvakken aan de onderkant van de compressor.

Verzorging van de auto

4. Schroef de compressorluchtslang op de koppeling van de fles afdichtmiddel.

5. Zet de fles afdichtmiddel in de houder op de compressor.

Plaats de compressor dichtbij de band, zodanig dat de fles afdichtmiddel rechtop staat.

Verzorging van de auto

6. Ventieldop van defecte band losschroeven.

7. Schroef de vulslang op het ventiel.

8. De schakelaar van de compressor moet op J staan.

9. Compressorstekker aansluiten op stekkerdoos voor accessoires achter in console.

Om te voorkomen dat de accu leegraakt, is het raadzaam de motor te laten draaien.

Verzorging van de auto

10. Zet de wipschakelaar van de compressor op I. De band wordt nu met afdichtmiddel gevuld.

11. De manometer van de compressor geeft even max. 6 bar aan wanneer de fles afdichtmiddel wordt geleegd (ca. 30 seconden).

Daarna begint de druk te dalen.

12. Al het afdichtmiddel wordt in de band gepompt. Daarna wordt de band opgepompt.

13. De voorgeschreven bandenspanning moet binnen 10 minuten worden bereikt. Bandenspanning. Schakel de compressor uit wanneer de juiste bandenspanning is bereikt.

Verzorging van de auto

Wordt de voorgeschreven bandenspanning niet binnen 10 minuten bereikt, dan de bandenreparatieset verwijderen. De auto één wielomwenteling verplaatsen.

De bandenreparatieset weer aansluiten en het vulproces 10 minuten lang voortzetten.

Wordt de voorgeschreven bandenspanning dan nog niet bereikt, dan is de band te ernstig beschadigd.

De hulp van een werkplaats inroepen.

Laat eventueel de te hoge bandenspanning af via de knop boven op de manometer.

De compressor niet langer dan 10 minuten laten werken.

14. Maak de bandenreparatieset los.

Borglipje op houder indrukken om fles met afdichtmiddel uit houder te verwijderen. Bandenvulslang op vrije aansluiting van fles met afdichtmiddel schroeven. Hierdoor wordt voorkomen dat er afdichtmiddel uit de fles stroomt.

Bandenreparatieset in de bagageruimte opbergen.

15. Eventueel vrijgekomen afdichtmiddel met een doek verwijderen.

16. Het op de fles met afdichtmiddel aanwezige etiket met de maximaal toelaatbare snelheid in het gezichtsveld van de bestuurder aanbrengen.

17. De rit onmiddellijk voortzetten, zodat het afdichtmiddel zich gelijkmatig in de band kan verspreiden.

Na ca. 10 km rijden (uiterlijk na 10 minuten) stoppen en de bandenspanning controleren. Hiervoor de luchtslang van de compressor rechtstreeks op bandventiel en compressor schroeven.

Verzorging van de auto

Bij een bandenspanning hoger dan 1,3 bar, de bandenspanning op de voorgeschreven waarde brengen. Procedure herhalen totdat de bandenspanning niet meer afneemt.

Bij een bandenspanning lager dan 1,3 bar, de auto niet meer gebruiken.

De hulp van een werkplaats inroepen.

18. Bandenreparatieset in de bagageruimte opbergen.

Let op Het rijgedrag van de gerepareerde band is sterk verslechterd, laat deze band daarom vervangen.

Als er een ongewoon geluid klinkt of de compressor warm wordt, de compressor gedurende minstens 30 minuten uitschakelen.

De ingebouwde veiligheidsklep opent bij een druk van 7 bar.

Controleer de houdbaarheidsdatum van de set. Na deze datum zijn de afdichtende eiegenschappen niet meer gegarandeerd. Let op de informatie m.b.t. opslag op de fles afdichtmiddel.

Vervang de gebruikte fles afdichtmiddel.

Voer de fles conform de geldende wetgeving af.

De compressor en het afdichtmiddel kunnen worden gebruikt vanaf ongeveer -30 °C.

De meegeleverde adapters zijn geschikt voor het oppompen van andere zaken, o.a. voetballen, luchtbedden, opblaasboten. Deze bevinden zich aan de onderkant van de compressor. Deze verwijderen door compressor erop te schroeven en de adapter eraf te trekken.

Wiel verwisselen

Sommige auto's hebben in plaats van een reservewiel een bandenreparatieset.

De onderstaande voorbereidingen treffen en de instructies opvolgen:

  • Auto op een vlakke, stevige en slipvrije ondergrond parkeren. Voorwielen in de rechtuitstand draaien.
  • Handrem aantrekken, eerste versnelling, achteruitversnelling of P inschakelen.
  • Reservewiel verwijderen.
  • Nooit meerdere wielen tegelijkertijd vervangen.
  • Gebruik de krik alleen om een wiel te wisselen bij bandenpech en niet voor de jaarlijkse montage van winter- of zomerbanden.
  • Bij een zachte ondergrond, een stevige plank (max. 1 cm dik) onder de krik leggen.
  • In de op te krikken auto mogen zich geen personen of dieren bevinden.
  • Nooit onder een opgekrikte auto kruipen.
  • Opgekrikte auto niet starten.
  • Reinig de wielmoeren en schroefdraad met een schone doek voordat u het wiel monteert.
Waarschuwing Vet de wielbout, de wielmoer en de conus van de wielmoer niet in. 

Verzorging van de auto

1. Wielmoerdoppen met een schroevendraaier loswippen en verwijderen.

Wieldop verwijderen met de haak. Boordgereedschap.

Lichtmetalen velgen: Wielmoerdoppen met een schroevendraaier loswippen en verwijderen.

Ter bescherming een zachte doek tussen de schroevendraaier en de lichtmetalen velg aanbrengen.

2. Variant 1:

Verzorging van de auto

Plaats de wielsleutel stevig op de wielmoer en draai elke moer een halve slag los.

Variant 2:

Verzorging van de auto

Klap de wielsleutel uit, zet deze stevig op de wielmoer en draai elke moer een halve slag los.

3. Alleen bij sportmodel

Verzorging van de auto

Plaats uw hand achter de rand van het deksel in het dorpelpaneel.

Naar beneden en naar buiten trekken om het deksel te verwijderen.

Het deksel is aan een koord bevestigd.

Verzorging van de auto

4. Erop letten dat de krik goed onder het juiste kriksteunpunt staat.

5. Variant 1:

Verzorging van de auto

Zet de krik op de vereiste hoogte.

Zet deze zodanig onder het hefpunt dat deze niet kan losschieten.

Verzorging van de auto

Zwengel bevestigen en met de krik recht onder het kriksteunpunt aan de zwengel draaien totdat het wiel van de grond komt.

Variant 2:

Verzorging van de auto

Zet de krik op de vereiste hoogte.

Zet deze zodanig onder het hefpunt dat deze niet kan losschieten.

Verzorging van de auto 

Bevestig de wielsleutel en draai met de krik recht onder het kriksteunpunt aan de wielsleutel totdat het wiel van de grond komt.

6. Draai de wielmoeren los.

7. Wiel verwisselen.

8. Draai de wielmoeren erop.

9. Auto laten zakken.

10. Wielsleutel aanbrengen, let er hierbij op dat deze stevig vastzit en de wielmoeren kruislings aanhalen.

Het aanhaalmoment bedraagt 140 Nm.

11. Wieldop voor het aanbrengen zo verdraaien dat de ventielopening over het bandventiel valt.

Wielmoerdoppen aanbrengen.

12. Alleen bij sportmodel

Verzorging van de auto

Deksel monteren.

Steek de twee achterste pennen in de gaten in het dorpelpaneel en scharnier het deksel omhoog, zodat het vastklikt.

13. Het vervangen wiel en het boordgereedschap opbergen.

14. Bandenspanning alsmede het aanhaalmoment van de wielmoeren van het gemonteerde wiel zo spoedig mogelijk controleren.

Defecte band laten vervangen of repareren.

Reservewiel 

Het reservewiel kan afhankelijk van de uitvoering en de landelijke bepalingen ook als compact reservewiel (thuiskomer) worden aangemerkt.

Het reservewiel heeft een stalen velg.

Is het gemonteerde reservewiel kleiner dan de andere wielen of wordt het gebruik in combinatie met winterbanden, dan kunnen de rijeigenschappen negatief worden beïnvloed. Defecte band zo spoedig mogelijk laten vervangen.

Verzorging van de auto

Het reservewiel ligt in de bagageruimte onder de vloerafdekplaat. Het wordt in de kuip vastgezet met een vleugelmoer.

De kuip van het reservewiel is niet ontworpen voor alle toegestane bandenmaten.

Wilt u een verwisseld wiel met een bredere band in de reservewielkuip leggen, dan kunt u de vloerafdekplaat op het uitstekende wiel laten rusten.

Compact reservewiel

Bij gebruik van het compacte reservewiel kunnen de rijeigenschappen negatief worden beïnvloed. Defecte band zo spoedig mogelijk laten vervangen of repareren.

Slechts één compact reservewiel monteren. Niet sneller rijden dan 80 km/h. Neem bochten langzaam.

Niet langdurig gebruiken.

Als uw auto een achteraan een lekke band wanneer u een ander voertuig trekt, moet u het compacte reservewiel vooraan plaatsen en een volwaardig wiel achteraan.

Sneeuwkettingen.

Draairichtingsgebonden banden

Draairichtingsgebonden banden zo monteren dat ze in de rijrichting afrollen.

De draairichting is herkenbaar aan een symbool (bijv. een pijl) op de zijwand van de band.

Voor banden die tegen de draairichting in gemonteerd zijn geldt:

  • Rijeigenschappen worden mogelijk nadelig beïnvloed. Defecte band zo spoedig mogelijk laten vervangen of repareren.
  • Bij regen en sneeuw bijzonder voorzichtig rijden.

    Boordgereedschap

    Gereedschap Auto's met bandenreparatieset Het gereedschap en de bandenreparatieset liggen in een opbergvak onder de vloerafdekplaat van de bagageruimte. Auto's met reservewiel De krik en het ...

    Starthulp gebruiken

    Niet starten met behulp van een snellader. Bij een ontladen accu kan de motor worden gestart met hulpstartkabels en de accu van een andere auto. Waarschuwing Hulpstartkabels alleen me ...

    Zie ook:

    Fiat Bravo II Instructieboekje (2007-2016). Zijairbags (Zijairbag - Hoofdairbag)
    De auto is uitgerust met zijairbags voorin voor bestuurder en passagier voor bescherming van borst en bekken en hoofdairbags voor bescherming van de hoofden van de inzittenden voor- en achterin. ...

    Lexus CT 200h Instructieboekje (2011-2017). Instellen van een Bluetooth compatibele draagbare speler
    Als een draagbare audiospeler bij het Bluetooth-audiosysteem is aangemeld, kan het systeem worden gebruikt. Voor aangemelde draagbare spelers kunnen de volgende functies worden gebruikt: Functies ...

    Auto modellen:

    © 2021-2025 Alle rechten voorbehouden www.cmodellen.nl